(..in het Flevohuis te Amsterdam.)
Bij binnenkomst valt mij de mooie vijver in de binnentuin op, met waterlelies en grote karpers. Een oase van rust.
De lift brengt mij naar de tweede etage. Er hangen hier en daar A-viertjes met de tekst: Noro-virus. Dat was vorige keer ook, maar toen ik er naar vroeg bleek het van twee weken daarvoor te zijn. Oude informatie. Ik vraag aan één van de verzorgsters waar Hans is -ik zie hem niet in zijn kamer- en of ze een vaas heeft voor de pioenrozen die ik heb meegebracht. Ze brengt me naar een soort keukentje. Daar is wel een vaas, maar geen mes om de puntjes mee af te snijden, dat ligt elders. Elders blijkt aan het eind van een lange gang: er ligt slechts één vervaarlijk uitziend mes in de la, maar je kunt er nog geen boter mee snijden. Ik volhard in mijn poging om de puntjes van de pioenrozen eraf te snijden, wat slechts gedeeltelijk lukt omdat het mes echt heel erg bot is. Nou ja, dan maar wat minder puntjes. Hopelijk komen de rozen toch wel uit. Ze staan in ieder geval prachtig in de vaas. Daarna moet ik het mes weer terugbrengen naar de plek waar ik het vandaan heb. Ik ben me er zeer van bewust dat ik met een enorm lang mes in mijn hand door een vreemde gang in een tehuis loop, terwijl ik niet eens een medewerker ben .. het is maar goed dat ik geen man ben, denk ik .. en er blijkbaar onschuldig genoeg uitzie.
Ik vul de vaas met water en loop met de verzorgster mee naar de kamer van Hans. Hij blijkt een andere kamer te hebben dan de vorige keer. Daar zit hij. In een rolstoel voor het raam. Hij is afgevallen.
Als hij me ziet, kijkt hij verheugd.
“Mag je hier wel komen?” vraag hij. “Hoezo niet, dan?” vraag ik. “Nou, ik schijn een virus te hebben.” Ik kijk naar een A-viertje op de deur. Inderdaad, daar staat het: “Contact isolatie in verband met het Noro-virus.” “Ik ga het even checken, Hans!” zeg ik terwijl ik de bloemen op zijn tafeltje zet dat vol ligt met puzzelboeken en twee onaangeroerde boterhammen en twee kopjes thee. Ik probeer iemand te vinden van het personeel. Intussen zie ik allemaal oudjes gezellig met elkaar koffiedrinken in een soort recreatieruimte. “Klopt het dat Hans een virus heeft?” vraag ik aan iemand in de keuken. “Hans, Hans.. wat is zijn achternaam?” “Verhoef,” zeg ik. “Ja, meneer Verhoef heeft een virus. Daarom zit hij geïsoleerd.” “Maar mag ik dan wel bij hem komen?” “Dat kan wel, maar dan moet u goed uw handen wassen na afloop en niet te dicht in de buurt komen.”
Nadat ik van de verbazing ben bekomen, ga terug naar de kamer. Ik besluit op afstand van hem te blijven en niets en niemand aan te raken, alsmede mijn handen goed te wassen na afloop. Hans vindt het erg fijn dat ik er ben. Hij staart naar de boterhammen die voor hem liggen. “Hier zit ik nu de hele dag,” zegt hij. “Iets anders kan ik niet. Dus wat moet ik? Ik kijk uit het raam. Hier is een kruispunt, daar komt veel langs. Maar verder zie ik niemand.” Ik kijk naar het bord met eten dat voor hem staat. “Maar dit hebben ze je wel gebracht, Hans.. maken ze dan niet even een praatje me je?” “Het dienblad wordt voor je neergezet en dan gaan ze weer. Vandaag zit ik hier tot zeven uur. Daarna wordt ik in bed gelegd. Elke dag, wekenlang. Maar ik ga de dertiende naar huis. Dat is zeker.”
Ik vraag me af of, en hoe dat moet gebeuren.. hij kan niet zelf vanuit zijn rolstoel in zijn bed komen. Er komt een speciale lift bij te pas.. kan je zo’n lift in je huis krijgen? Met een thuiszorger erbij? Vragen voor later. Ik zie dat hij zichtbaar geniet van de gedachte weer naar huis te kunnen. Hoop doet leven. Dat is nu het belangrijkste. Ik wijs op het apparaatje om zijn hals in de vorm van een ketting met een drukknop. “Moet je daarop drukken als je naar de wc moet?” “Als er wat uitmoet, dan druk ik daarop,” zegt Hans. “En dan komen ze.” We zwijgen. “Heb je eigenlijk last van dat virus?” vraag ik. “Helemaal niet..” zegt Hans. Ik vraag me af wat dit virus dan wel inhoudt?
“Er is hier een mooie binnentuin,” zeg ik. “Met een vijver met enorme karpers. En kippen. Ben je daar al eens geweest?” “Nog niet,” zegt Hans, “en nu kan het niet omdat ik deze kamer niet uitmag.” “Als je weer beter bent, rijd ik je ernaar toe,” zeg ik.
“Hoe vermaak je je hier, kijk je wel eens televisie?” “Soms, maar ik kan het geluid niet goed horen, dus ik kijk alleen naar dingen waar letters bijstaan.” “Zou je misschien wat meer te lezen willen hebben?” vraag ik. “Tijdschriften, een krant?” Hans knikt. “Ja, ik hou wel van lezen,” zegt hij. “Maar een krant krijg ik hier niet. En tijdschriften ook niet.” “Die neem ik voor je mee, de volgende keer,” zeg ik. Kleine moeite, lijkt me.
Ik kijk naar de boterhammen die na drie kwartier nog steeds voor hem liggen. “Moet je niet eens wat eten, Hans? Het is al bijna lunchtijd. En je thee, lust je die niet?”
“Ik zou wel eens een borrel lusten,” zegt Hans, “dat krijg je hier ook niet.” Ineens dringt het tot me door dat er hier in het Flevohuis geen restaurant is, zoals in het Eduard Douwes Dekkerhuis, waar mijn vader, Joop, de laatste maanden van zijn leven sleet. Toen Joop daar zat, kocht ik soms een biertje voor hem.. Of ik nam het mee, daar deden ze niet moeilijk over. Maar hier is het volgens mij strenger. Zou het wel mogen? Ik kan het natuurlijk ook een keer vragen. Maar volgens mij hebben ze te weinig personeel om erop te letten. Ik neem me voor de volgende keer een borrel voor Hans mee te nemen. Een borreltje op zijn tijd, voor een 85-jarige, kan toch geen kwaad? Misschien leeft hij dan weer een beetje op. Ik vertel hem over mijn plan. Even glanzen zijn ogen, maar dan zegt hij: “ik weet niet of dat wel mag.” “Hans, ze hoeven het niet eens door te hebben. Ik neem een klein heupflesje mee, dan schenk ik jou een glas in -het kan zelfs in een waterglas- en ze zien niet het verschil tussen water en jenever. Ik zie een twinkeling in zijn ogen. “Misschien ruiken ze het,” zegt hij. “Welnee, daarna geef ik je een Fishermans Friend, dan ruiken ze niks,” zegt ik. “Trouwens: je drinkt toch niet de hele fles leeg? En anders geef je mij maar de schuld.” We kijken elkaar samenzweerderig aan.
Ineens valt hij aan op de boterhammen. Binnen vijf minuten zijn ze alsnog weggewerkt, alsmede twee koppen thee en een bekertje met medicijnen. “Goed zo, Hans,” denk ik, “that’s the spirit.” Nadat hij is uitgegeten, zegt hij:
“Jeroen is al een tijd niet geweest. En Nikki ook niet. Tja, ik kan ze niet dwingen om te komen.” Hij krijgt een treurige blik in zijn ogen. “Als ze niet willen, dan komen ze niet.” Het is even stil. Ik weet niet wat ik moet zeggen.
Dan ineens, op verheugde toon: “Ik ben binnenkort jarig. Ik hoop dat ze dan wel komen. Ik zorg voor taartjes.”
“Dan komen ze zeker, Hans,” hoor ik mijzelf zeggen, “dat móet!”
Hans woonde tot de dood van mijn moeder bij haar.. mijn ouders waren al lang geleden gescheiden.